De procedure voor het meten van het koppelverlies van stralende kabel is vastgelegd in de IEC 61196 – 4 norm.
De norm staat twee meetconfiguraties toe, zijnde de ‘groundlevel-methode’ en de ‘freespace-methode’. De twee methoden kunnen behoorlijk verschillende resultaten opleveren.
Bovendien laat de norm zowel een koppelverlies voor één enkele oriëntatie toe (radiaal, orthogonaal of parallel) als ook een gemiddelde waarde die berekend wordt met een specifieke formule.
Het feit dat de norm geen duidelijke grenzen oplegt, kan zeer verwarrend werken, zeker wanneer prestatiegegevens uit de specificaties van producenten moeten worden vergeleken. Met deze uitleg willen we wat verduidelijking brengen en de radio-ingenieur helpen bij het maken van de nauwkeurigste linkbudget-berekeningen.
Groundlevel- versus freespace-methode
In de groundlevel-methode wordt de stralende kabel op 10 tot 12 cm boven een betonnen bodem gelegd. Het midden van de antenne wordt verticaal geplaatst, op 2 m boven de stralende kabel. De veldsterkte wordt gemeten terwijl de antenne langs een pad, parallel aan de stralende kabel voortbeweegt.
In de freespace-methode hangt de stralende kabel aan niet-metalen palen, op een hoogte van 1,5 tot 2 m. Het midden van de antenne bevindt zich op 2 m van de stralende kabel, beide op dezelfde hoogte. De veldsterkte wordt gemeten terwijl de antenne langs een pad, parallel aan de stralende kabel voortbeweegt.
Groundlevel en freespace metingen geven zelden dezelfde resultaten voor koppelverlies.
Om de verschillen te verklaren, moeten we gekoppelde modus en gestraalde modus afzonderlijk behandelen.
Bij een stralende kabel die in gekoppelde modus werkt, is het verschil belangrijk en kan het zelfs de 10 dB verschil overschrijden.
Bij moderne stralende kabels, die in stralende modus werken, zijn verschillen van 2 of 3 dB gangbaar, maar zijn zelden hoger dan 6 of 7 dB. Er is geen algemene regel over het positief of negatief zijn van het verschil. In sommige gevallen geeft de groundlevel-methode een hoger koppelverlies dan de freespace-methode en – omgekeerd – een lager koppelverlies in andere gevallen.
Stralende kabels worden in de meeste gevallen op een korte afstand van een oppervlak geïnstalleerd, idealiter op 10 tot 12 cm van een plafond of wand. Dat produceert reflecties die het koppelverlies zowel kunnen verbeteren als verslechteren.
Oriëntatie van de antenne
Hoewel volgens de norm de oriëntatie van de antenne opgegeven moet worden, vermelden de meeste datasheets van fabrikanten die informatie niet. Het gevolg is dat het vergelijken van de prestaties van stralende kabels zeer moeilijk is. Het opgegeven koppelverlies kan immers van één van de drie oriëntaties zijn of zelfs een gemiddelde waarde.
In de praktijk is de oriëntatie van de antenne zelden perfect radiaal, parallel of orthogonaal ten opzichte van de stralende kabel, maar eerder een combinatie van de drie mogelijkheden. De mobiele antenne is immers vaak schuin neerwaarts gericht en bevindt zich in elk geval zelden in één lijn met de stralende kabel. Dit toont aan dat het koppelverlies het best wordt uitgedrukt als een gemiddelde waarde, berekend met een specifieke formule, zoals opgegeven in IEC 61196 – 4.
Eupen RMC-gamma (Radiating Mode Cable)
Om de bovenvermelde redenen geven de technische datasheets van alle stralende kabels van Eupen het koppelverlies (waarschijnlijkheid 50% en 95%) op, gemeten in een tunnel volgens de groundlevel-methode en weergegeven als de gemiddelde waarde, zoals opgegeven door IEC 61196 – 4.
Bovendien maken de Eupen RMC-kabels gebruik van een gepatenteerd sleufontwerp, dat onder andere gebruik maakt van het reflectiefenomeen. We bereiken dit door het faseverschil tussen rechtstreekse en gereflecteerde golven te minimaliseren. Dit verklaart mede waarom de waarden zoals vermeld op onze datasheets en de in de praktijk gemeten waarden na installatie, zo dicht bij elkaar liggen.